Kurt en Cindy: ‘Hulp durven vragen, is juist dapper’
Auteur Geert Schuermans had de afgelopen twee jaar babbels met Koen, Amin, Kurt, Cindy, Sofie en Eliza. Allemaal flirten ze met een leven in armoede. Schuermans schreef de gesprekken neer in zijn boek ‘De achterblijvers’. Hij brengt scherp in beeld hoe de vloer onder de lagere middenklasse stilaan wegzakt. Niet toevallig is dat ook de ondertitel van het boek.
Verhalen die we te weinig horen
Volgens Jos Geysels, minister van Staat, geeft het boek ‘De Achterblijvers’ een verhelderend inzicht in het leven van mensen die er ales aan doen om overeind te blijven in een samenleving waar meer en meer mensen in de marge belanden. “Hun verhalen maken komaf met de goedkope clichés en vooroordelen die over hen worden verspreid.”
‘Het zijn stemmen die we veel te weinig horen.’
In een andere recensie op De Wereld Morgen klonk het zo: “In hun eigen woorden verduidelijken zes getuigen zoveel meer dan de meest doorwrochte academische analyse.”
Als hoofdredacteur van Sociaal.Net kan ik dat alleen maar bijtreden: “De levens van de mensen uit dit boek zijn complex. Het gaat vaak over pech, soms over verkeerde keuzes. Quasi elke keer er een mismatch met een complexe administratie, ingewikkelde sociale zekerheid en een ontoegankelijke overheid.”
“Maar elk leven is ook uniek. En Schuermans brengt de complexiteit van al die levens indringend in beeld. Het is een onverbloemde inkijk in het leven aan de overbevolkte rand van onze samenleving. De verhalen zijn soms gênant, vaak ontroerend, nog meer maken ze je boos. In ieder geval zijn het stemmen die we veel te weinig horen.”
Op Sociaal.Net brengen we een deel van het verhaal van Kurt en Cindy. En een inkijk in hoe het boek tot stand kwam.
Houthulst, West-Vlaanderen
In Houthulst ligt het Vrijbos waar de bende van Baekelandt zich in de achttiende eeuw schuilhield. Het verhaal is bekend: als deserteur raakt Ludovicus Baekelandt nergens meer aan de bak. Samen met een dertigtal kornuiten ambieert hij een carrière in misdaad. Ze specialiseren zich in struikroverij, diefstal en inbraak bij nacht en maken eten, geld en juwelen buit. De autoriteiten reageren bits. Na een massale klopjacht krijgen ze de man te pakken. Zijn advocaat doet nog een poging om Baekelandts moeilijke jeugd als verzachtende omstandigheid in te roepen, maar tevergeefs. Hij wordt tot de guillotine veroordeeld.
Buiten Baekelandt wist ik niets van Houthulst tot Anje, een ex-collega, aangeeft dat ze een gezin in Houthulst kent, een gezin dat misschien aan mijn boek wil meewerken.
“Ze zijn echt lage, lage middenklasse, mo how, ik denk wel dat ze in het verhaal passen dat je wil vertellen. Als opbouwwerker kom ik al jaren bij hen thuis. Als je wilt, introduceer ik je.”
Cindy
We bellen aan en Cindy doet open. Nadat ze me strompelend naar de keukentafel geleid heeft, legt ze uit waarom ze er zo miserabel bijloopt.
‘Cindy vertelt dat ze vanwege mentale en fysieke problemen al twee jaar een ziekte-uitkering krijgt.’
“Ik zit al weken met een darmontsteking. Van de stress, zegt de dokter. Ik ben vorige week geopereerd. Ze hebben er een ballonnetje in gestoken om de boel open te houden. Eerst viel dat wel mee, maar sinds gisteren kèn ik echt zeir.” Cindy vertelt dat ze vanwege mentale en fysieke problemen al twee jaar een ziekte-uitkering krijgt.
‘Daarvoor heb ik altijd gewerkt. Als poetsvrouw. Dat is zo in Houthulst. Als je hier als vrouw niet gestudeerd hebt, ga je kuisen bij de sjieke menschen die wel een dieplom hebben. ’t Is hier niet zoals in de stad waar je in een bedrijf kunt gaan werken. Als je hier een job in de buurt wil, èt je nie te kiezn.”
Kurt
Dan komt Kurt binnen. Ik krijg een korte hoofdknik, terwijl al zijn aandacht naar zijn vrouw gaat. Hoe ze zich voelt? Of de kinderen op school geraakt zijn? Of ze zich daarbij niet geforceerd heeft? … zijn zaken die ik meen te begrijpen.
‘Op mijn zestien ben ik gaan werken.’
“Sorry dat ik wat te laat ben. Ik werk in Melle. Dat is elke dag een uur heen en een uur terug. Lastig, maar echt stoort het mij niet. Ik rij graag. In de drukkerij werken we in drie shifts: een week heb je de vroege, dan een week de late en dan de nacht. De vroege is vroeg. Dan moet ik om drie uur mien bedde ut, om vier uur vertrekken om er om vijf uur te zijn. Dat doe zeire, maar ik ben pas eenenveertig, ik kan daar tegen. Alleen die paar keer dat je uit de nacht komt en dan direct de vroege moet doen, zien ’k echt mien peirn.”
Anje had me gevraagd of ik wel West-Vlaams begreep en ik had stoer geantwoord dat mijn stiefvader uit Kortemark – een dorp of twee naast Houthulst – komt en dat ik me wel uit de slag zou trekken. Maar dat valt tegen, dit is toch anders. De rest van het jaar zal ik met een verblufte ‘pardon’ of ‘wablief’ geregeld om opheldering moeten vragen.
Geen schoon Vlaams
“Ik kan geen sjhoon Vlams”, vertelt Kurt. “Ik ben niet lang naar ’t skole geweest. Ik spuuchde daarvan. Op mijn zestien ben ik gaan werken, bij Tonton Tapis in Oostende. Ik ben daar nog voor de jeugdrechter voor moeten verschijnen. Edelachtbare Verelst, heette de mens. Ik vergeet dat nooit. ‘Ewel, joenk?’, vroeg hij. ‘Moet gij niet naar school?’”
‘Ik was alleen, had nog geen gezin, en van de ene dag op de andere heb ik foert gezegd. Ik ben zelfs mijn C4 niet gaan halen.’
“Waarop ik hem uitlegde dat ik daar mijn broek zat te verslijten. Ik deed handel, maar hetgeen wij daar leerden was altijd hetzelfde: hoe je appelen en peren moest verkopen. Maar bij Tonton Tapis verkochten wij laminaat, vinyl en tapis-plain. Ik verkocht zelfs niks. Ik stond in het magazijn.”
“’Gie zie rechter’, heb ik hem geantwoord, ‘gie zie toch ook niet naar de balletskole geweest?’ Daar moest hij om lachen. ’t Is goed, zij hij, maar de dag dat je niet werkt, vlieg je onmiddellijk terug naar school. Ik ben nooit meer naar school gemoeten.”
“Negen jaar heb ik bij Tonton Tapis gezeten. Toen is die winkel overgenomen en dat ging mij niet af. Het familiaal gevoel was weg. Voor mij moet het werk een soort van thuis zijn, anders functioneer ik niet. Ik was alleen, had nog geen gezin, en van de ene dag op de andere heb ik foert gezegd. Ik ben zelfs mijn C4 niet gaan halen.”
Ontslag of mee verhuizen
“Zo ben ik uiteindelijk in de drukkerij terechtgekomen die toen nog in Oostende zat. Een achttal jaar geleden werd ook dat bedrijf overgenomen, door een groep die in Melle al een fabriek had. Ze hebben alles naar daar verhuisd. Het personeel had de keuze: ontslag of mee verhuizen.”
“Ik heb voor het laatste gekozen. Wat moest ik anders? Ja, er is werk genoeg, alleen geraken mensen, die geen dieplom hebben, niet aan de bak. Als je geen A1 of A2 hebt, moet je zelfs niet langskomen. Mensen de tijd geven om zich te bewijzen, dat ze dat eens doen, de bazen. Maar nee, die weten het altijd beter.”
“Maar ze vergissen zich: het is toch niet omdat ik geen diploma heb dat ik nen tjoolder ben. Wat is me dat nu? Ondertussen kijk ik wel eens rond of er niets in de buurt is. Maar dat is allemaal met een interimcontract. Dat doe ik niet. Ons enige inkomen op het spel zetten, die onzekerheid is te groot. Dus rij ik elke dag twee uur over en ’t weer.”
Een ongelukkige brand
Of ze niet aan verhuizen denken, wil ik weten, maar nog voor ik uitgesproken ben, schudt Cindy al van nee.
“Wij blijven in Houthulst. Vroeger woonden we in Oostende. De stad deed mij geen goed. Ik was vaak depressief. Sinds we hier op het platteland wonen, is het veel beter. De buitenlucht is gezond, en de bemoeienissen van de mensen zijn hier gestopt. In Oostende hebben we iets voorgehad, een brand. Het was een van de kinderen. Een stommiteit die iedereen kan overkomen.”
‘We hebben iets voorgehad, een brand. Het was een van de kinderen. Een stommiteit die iedereen kan overkomen.’
“Ik had gevraagd om in de badkamer het vuurtje aan te zetten omdat ze in bad moesten. Het braaf kind deed dat. Alleen had ze niet gezien dat ik kleren op dat vuurtje te drogen had gelegd. Ik rook de brandlucht, maar dacht dat het dat petroleumvuurtje was dat de onderburen gebruikten. De dochter is nog naar boven gelopen, heeft de badkamerdeur opengedaan, maar de vlammen sloegen al uit. Ze heeft toen chance gehad.”
“Ik heb de kleintjes gepakt en ben naar buiten gelopen. Kurt was een cafeetje gaan doen. Ik heb hem gebeld. Hij stond snel terug thuis. Ondertussen was de brandweer gearriveerd die niet veel kon doen. De schade liep in de tienduizenden euro’s.”
“En toen bleek onze brandverzekering verlopen. We hebben alles uit eigen zak aan de huisbaas moeten terugbetalen. Samen met een aantal andere zaken zorgde die put van de brand ervoor dat we de ene tegenslag na de andere kregen. Dat was echt een rammelienge voor mie. Ik kon niet meer. Kurt deed zijn best in het huishouden, maar met papieren kan hij niet overweg. Er zijn toen veel enveloppen blijven liggen, rekeningen vooral.”
Schulden stapelen zich op
De schulden stapelden zich op en Cindy en Kurt wisten niet hoe ze die moesten aanpakken. Het is pas door Anje te leren kennen dat ze de stap naar het OCMW hebben durven zetten.
‘Elke week krijgen we 310 euro leefgeld. Daar moeten we het mee doen.’
“We zitten sinds een paar maanden in collectieve schuldbemiddeling. Kurt verdient netto een kleine 2.000 euro. Samen met mijn uitkering hebben we een deftig inkomen. Alleen wordt dat allemaal op een rekening van het OCMW gezet. Elke week krijgen we 310 euro leefgeld. Daar moeten we het mee doen: eten, de bus … af en toe iets leuks met de kinderen. Zo gaat dat de komende jaren zijn.”
De precaire situatie waar Kurt en Cindy zich – ondanks hun inkomen – in bevinden, doet me opnieuw twijfelen. Heb ik wel het recht – als gegoede middenklasser – om de dagelijkse strijd van mensen die het moeilijker hebben te boek te stellen? Kan ik dat überhaupt wel? Moet ik me beperken tot een droog verslag van de feiten? Of mag ik dit relaas met commentaar doorspekken?
Hoe gaan de lezers op de mensen in dit boek reageren? Met het inzicht dat we meer en betere herverdeling nodig hebben? Of met een volgend rondje moraliseren over individuele verantwoordelijkheid? En wie komt er dan in het vizier, ik of de mensen die ik in het boek portretteer? Hoe voorkom ik dat laatste?
Helpt het om namen en andere persoonlijke kenmerken te veranderen? Is dat wel voldoende? Moet ik mezelf censureren en al te persoonlijke of pijnlijke details weglaten? Maar krijg ik dan geen vlak, oninteressant verhaal zonder maatschappelijke impact? En wanneer scherm ik, al dan niet bewust, met dat laatste argument om mezelf een smeuïg boek te gunnen? Helemaal opgelost zijn die vragen nog altijd niet. Dat zullen ze nooit zijn. Maar tot mijn grote verrassing waren het Sofie, Eliza, Koen, Amin, Kurt en Cindy die en cours de route de oplossing aanreikten.
Nee, ik schaam me niet
“Of ik me schaam omdat wij in schuldbemiddeling zitten?”, herhaalt Cindy mijn vraag. Het is duidelijk het domste dat ze vandaag al gehoord heeft.
‘Ik wil me niet meer wegsteken. Ik heb dat veel te lang gedaan en dat heeft ons nog dieper in de problemen gebracht.’
“Nee, waarom? Natuurlijk mag je daarover schrijven. Ik wil me niet meer wegsteken. Ik heb dat veel te lang gedaan en dat heeft ons nog dieper in de problemen gebracht. Ook al kun je je plan alleen trekken, soms zit je in een situatie waarin je hulp nodig hebt. Dat durven vragen, is juist dapper. Weet je wat we gaan doen: jij schrijft op wat je ons denkt te horen zeggen. Op het einde lezen we na wat je hebt, en indien nodig passen we dat nog aan. Is dat een manier van werken?”
Soms is een gebrek aan paternalisme erger dan een teveel. Dat is zeker. Maar misschien kan ik het beter over zorgzaamheid dan over paternalisme hebben. Een van de zaken die ik het voorbije jaar leerde was dat die zorgzaamheid beide kanten uit kan gaan. Het is niet omdat de gezinnen in dit boek zich in een minder comfortabele socio-economische positie bevinden, dat ze niets te bieden hebben.
Lees ook Ode aan het buurtwerk
Een jaar lang hebben we veel gepraat. Soms vluchtig en prettig, op andere ogenblikken waren het gesprekken die diep in de ziel sneden. We hadden het over tal van onderwerpen. Vijf thema’s kwamen vaak terug: de waarde van werk, politiek, identiteit, ecologie en veerkracht. Soms hadden we het er expliciet over, andere keren zoemden deze onderwerpen op de achtergrond.
Aanvankelijk kwam ik met een lijst vragen aandraven, maar dat veranderde al snel. Na een gesprek of vier namen Sofie, Eliza, Koen, Amin, Kurt en Cindy het gesprek geregeld over. Zo polsten ze bij elke ontmoeting hoe het met mij en mijn boek ging. Het is het soort zorgzaamheid die zij vanzelfsprekend vinden. Voor mij en de bubbel waar ik me in bevind is ze dat niet. Op hun vraag antwoordde ik meestal met een zucht. Om dan aarzelend te vertellen welke knopen ik nog moest doorhakken. Keer op keer deden zij suggesties en gingen ze met mij in discussie. Niet zelden stelden zij me ten slotte gerust. Zo kon ik verder en was ik, en passant, meteen van een groot stuk arrogantie verlost.