De lonen mogen 0,4 procent stijgen, dat is schandalig!

Het wettelijk kader waarin bedrijfsorganisaties en vakbonden over loonvoorwaarden onderhandelen, is volstrekt achterhaald, schrijft Matthias Somers,  wetenschappelijk medewerker bij Denktank Minerva.

Mogen de lonen de komende twee jaar stijgen, en zo ja, met hoeveel? Dat is de inzet van de onderhandelingen tussen bedrijfsorganisaties en vakbonden. De context is natuurlijk moeilijk: in onzekere economische tijden houden bedrijven liever de hand op de knip. Vakbonden willen dan weer graag op z’n minst de inzet van eerstelijnswerkers in de coronacrisis beloond zien. Om maar een idee te geven: in sommige winkelketens moet een voltijds werkende verkoper met minder dan twee jaar ervaring het doen met een loon van net iets meer dan 1.700 euro, bruto. Zij vragen geen horecacheque als ‘beloning’. Zij vragen een leefbaar loon.

Maar de loononderhandelingen in ons land zijn niet vrij: de sociale partners moeten zich aan een strikt bepaald, wettelijk kader houden dat onder de voorgaande regering-Michel nog verstrengd is. En volgens dat kader mogen de lonen in België de komende twee jaar met amper 0,4 procent stijgen (DS 14 januari). Voor onze verkoper betekent dat een opslag van zegge en schrijve 7 euro, bruto. De vraag is dus: zit dat wettelijk kader wel juist?

Het idee is dat België ‘te duur’ is, dat we met een ‘loonkostenhandicap’ kampen. Een uur werk, zo gaat het verhaal dat dit strikte kader motiveert, kost een bedrijf in België gemiddeld meer dan een uur werk in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Dus moeten we onze lonen matigen. Maar klopt die redenering wel?

Nog vóór de onderhandelingen over eerlijk loon naar werk kunnen beginnen, worden werkers al met de rug tegen de muur geplaatst

Ten eerste houdt deze zogenaamde loonkostenhandicap geen rekening met verschillen in productiviteit. Hij meet hoeveel een gewerkt uur een bedrijf kost, maar houdt geen enkele rekening met hoeveel een gewerkt uur dat bedrijf oplevert. En dat is in België gemiddeld meer dan in onze buurlanden. Maar de wet bepaalt dat die hogere productiviteit niet mag meetellen in de loononderhandelingen – meteen een eerste vervalsing van de loonkostenhandicap.

Ten tweede bepaalt de wet dat in de berekening van de loonkosten géén rekening gehouden mag worden met loonkostsubsidies, zoals de vrijstelling van het doorstorten van de bedrijfsvoorheffing of de specifieke verminderingen van de werkgeversbijdragen. In 2019 waren deze subsidies aan bedrijven goed voor maar liefst 12,5 miljard euro. Voor de berekening van de loonkostenhandicap doen we alsof bedrijven die kosten wel moeten dragen, terwijl dat in werkelijk helemaal niet zo is. Meteen een tweede vervalsing van de werkelijke kost van arbeid in België.

Ten derde bepaalt de wet dat we moeten doen alsof de niet-gefinancierde taxshift van de regering-Michel nooit gebeurd is. Die taxshift gunde bedrijven een algemene vermindering van hun bijdragen aan de sociale zekerheid. Volgens berekeningen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid leverde dit bedrijven in 2019 een voordeel op van 2,8 miljard euro: bijna drie miljard minder voor de sociale zekerheid, bijna drie miljard meer voor de kas van de bedrijven. En wat zegt de wet? Dat we die miljarden moeten bijtellen bij de kosten van bedrijven: alsof ze die miljarden wel hebben betaald aan de sociale zekerheid. Dat is al de derde vervalsing van de werkelijke kost van arbeid in België.

De ‘wettelijke’ loonkost die maakt dat werknemers in België niet hoeven te rekenen op een loonsverhoging die naam waardig, is zo tot een volstrekt fictief concept verworden, dat met de werkelijke kost van arbeid geen enkel verband houdt. Nog voor de onderhandelingen over eerlijk loon naar werk kunnen beginnen, worden werkers al met de rug tegen de muur geplaatst.

Nu de crisis de winstgevendheid van (een deel van de) bedrijven onder druk zet, is verzet tegen een substan­tiële loonsverhoging misschien begrijpelijk. Maar dat betekent niet dat de principes achter dit strikte wettelijke kader niet in vraag gesteld moeten worden. Want ook in economisch betere tijden geeft dat kader nauwelijks ruimte voor loonsverhogingen. Zelfs al maken onze bedrijven meer winst, zelfs al zijn onze werkers productiever: het speelt allemaal geen rol. Het enige wat telt, is een fictief loonkostenconcept dat alsmaar verder verwijderd raakt van de realiteit, en de loonpolitiek in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Krijgen werknemers daar geen groter deel van de koek? Dan moeten ze ook hier op niet meer dan kruimels rekenen.

Loononderhandelingen zijn, in essentie, een strijd om de verdeling van de meerwaarde die door arbeid wordt geproduceerd: wie mag er genieten van de extra rijkdom die we in ons werk hebben gecreëerd? Het bedrijf en zijn aandeelhouders? Of werkers? De loonnormwet van 1996 is duidelijk: onze verkoper moet gelukkig zijn met 7 euro bruto en verder zijn mond houden.  Bron: De Standaard