François Levrau stelt zich vragen bij de grote in- en uitstroom in het hoger onderwijs. Voor deze bijdrage vertrekt hij van een denkbeeldig scenario waarin studenten weigeren te studeren en daardoor het onderwijsniveau artificieel naar beneden halen en ziet een parallel met de huidige situatie.
Ik beken: van tijd tot tijd lig ik wakker van dit (nachtmerrie)scenario. Ik zie een grote groep studenten voor me die een snood plan bekokstooft: kortelings voor het examen spreken ze onderling af om een groot deel van de cursus niet of nauwelijks te studeren. De antwoorden op de examenvragen zullen daardoor uiteraard ondermaats zijn. Als gevolg van die lage scores, zal de docent zichzelf in twijfel trekken. ‘Hoe komt het toch dat zo goed als niemand de vragen correct kon beantwoorden?!’; ‘Was mijn cursus te moeilijk?’; ‘Misschien waren mijn vragen onduidelijk?’; ‘Misschien heb ik het niet goed uitgelegd tijdens de les?’; etc. Wanneer de studenten dat plan voor verschillende vakken zouden toepassen en wanneer dit scenario zich een aantal jaar na elkaar zou herhalen, dan is de kans reëel dat bepaalde stukken leerstof op termijn gewoon uit de cursussen zullen verdwijnen; dat de examenvragen steeds milder zullen worden verbeterd; en dat de examenvragen ook gewoon makkelijker zullen worden.
De studenten beschikken immers over één troefkaart: het hoger onderwijs kan niet zonder hen (zeker wanneer er financiële incentives meespelen). Kort gezegd: de docent heeft zijn verwachtingen aangepast aan de snode wil van de studenten. Het onderwijsniveau is daardoor op artificiële wijze gedaald. Dit is een fictief (horror)scenario. Of niet…
Wat bijvoorbeeld als studenten – zonder dat ze dat weliswaar doelbewust afspreken en zonder dat er dus sprake is van een kwade wil – menen dat studeren ook maar gewoon een project is dat naast zovele andere projecten staat, zoals ‘hobby’s’, ‘reizen’ en ‘werken’ (niet altijd om de studies te bekostigen, maar ook om wat centen te verdienen teneinde zo de ontspanningscultuur mogelijk te maken)? Wat als ze het diploma gewoon beschouwen als iets dat kan afgevinkt worden en niet langer als een proeve van intellectuele excellentie? Wat dus als het besef dat de studies prioritair zijn en dat andere zaken daaraan eigenlijk ondergeschikt zijn naar de achtergrond verdwijnt?
Het gevolg laat zich raden: de studieijver en -focus verdwijnen waardoor de resultaten erop achteruit gaan. Of wat als studenten – zonder dat ze dat uiteraard doelbewust afspreken – minder goed gevormd zijn nadat ze de secundaire schoolbanken verlaten en nauwelijks nog correct kunnen schrijven? Het gevolg voor het hoger onderwijs laat zich wederom raden: het startniveau ligt lager; de examenvragen worden taalkundig niet op een correcte wijze beantwoord; en de studenten kunnen ook minder goed analytische verbanden leggen. Wanneer een docent wordt geconfronteerd met een grote groep van studenten die (1) weinig intellectueel ambitieus is; (2) beperkt taalvaardig is en (3) algemeen bepaalde vaardigheden en stukken kennis ontbeert, dan zal hij zichzelf, net als in het fictieve scenario, in vraag stellen. ‘Misschien moet ik de hoeveelheid leerstof toch wat beperken?’; ‘Misschien moet ik niet meer proberen het onderste uit de kan te halen?’; ‘Misschien moet ik niet al te streng verbeteren?’; ‘Misschien moet ik al die taalfouten gewoon maar laten passeren?’; etc.
Ook de onderwijsinstelling zal zich genoodzaakt zien om zichzelf in vraag te stellen. ‘Misschien heeft dat zakkende niveau te maken met de manier waarop er wordt gedoceerd en geëxamineerd?’; ‘Misschien zijn er te weinig ondersteuningsmogelijkheden voor de studenten?’; ‘Misschien schort er iets aan het aanbod?’; ‘Misschien moeten de studenten voortaan ook hun docenten kunnen evalueren?’; ‘Misschien moeten de studenten nog meer mogelijkheden krijgen om zelf te kiezen welke vakken ze wel/niet volgen?’; ‘Misschien moeten de docenten nog meer ondersteund, geprofessionaliseerd en gecontroleerd worden?’; ‘Misschien moeten de vrijstellingen wat ruimhartiger worden uitgedeeld?’; ‘Misschien moeten de deliberatieregels versoepeld worden?’; ‘Misschien kan er anno 2023 gewoon niet meer verwacht worden dat studenten zich op hun studies focussen?’; ‘Misschien moeten de studenten nog meer begeleid worden en moet de leerstof in mooie pakketjes aangeboden worden?’; ‘Misschien moeten we afstappen van die focus op het correcte gebruik van de taal, want is het zich op een correcte wijze kunnen bedienen van complexe taal niet iets elitair?’; etc.
Dat kunnen op zich allemaal zinvolle overwegingen zijn, maar de olifant in de kamer is deze: als het lager en het secundair onderwijs al jaren wordt geconfronteerd met een dalend niveau, en als tegelijk wordt vastgesteld dat de instroom in het hoger onderwijs jaar na jaar toeneemt, dan kan het niet anders dan dat daar een groot probleem ontstaat. Natuurlijk is het voor een samenleving een goede zaak wanneer veel (jonge) mensen hogere studies volgen en al even vanzelfsprekend is het een goede zaak wanneer jongeren die eertijds geen of minder kans hadden om hogere studies te volgen (bijvoorbeeld omwille van hun sociaaleconomische achtergrond) nu wel dat duwtje in de rug krijgen.
De vraag is echter of niet teveel (jonge) mensen worden geënthousiasmeerd om hogere studies te volgen, terwijl het eigenlijk duidelijk is dat ze niet allen voor die studies ambities koesteren noch daarvoor de intrinsieke capaciteiten hebben of de juiste attitude aan de dag leggen. De ruime toegankelijkheid mag dan wel een nobel doel zijn, het komt niet overeen met de reële vraag naar hoger onderwijs en naar alles wat daarmee samengaat, of zou moeten samengaan. Denk hier onder andere aan de wil en het vermogen om tot het uiterste te gaan in de confrontatie met complexiteit, alsook om accuraatheid na te streven; deadlines te halen; zich op details te focussen; op korte tijd grote hoeveelheden leerstof te verwerken; en om een kritische mening te vormen die niet gebaseerd is op de eigen ervaringen en gevoelens, maar op feiten en degelijke argumenten.
Beloven de onderwijsinstellingen zo langzamerhand niet iets dat ze gewoon niet meer kunnen waarmaken wanneer ze elk jaar (steeds meer) studenten het op één na hoogste onderwijsdiploma schenken? Zeker aan de universiteit bemoeilijkt de focus op toegankelijkheid de intellectuele excellentie waardoor uiteindelijk de middelmaat de geïnstitutionaliseerde academische norm wordt. Als hier iets van aan is, zijn we dan niet stilaan beland in dezelfde situatie als het fictieve scenario waarbij studenten moedwillig afspreken om niet meer te studeren?
Als we in het fictieve scenario zouden afkeuren wat de studenten al die jaren hebben bekokstoofd en als we in dat scenario zouden betreuren dat het niveau er op artificiële wijze is op achteruitgegaan, waarom stellen we ons dan als maatschappij niet wat meer vragen bij de impact van die verhoogde (en verzwakte) instroom in het hoger onderwijs? Mogelijks is de universiteit een soort verlengstuk van het secundair onderwijs geworden en worden jongeren dus wat langer op de schoolbanken gehouden. Met excellentie, complexiteit, uitdaging en analyse heeft het niet meer primair te maken. Die zaken kunnen dan gezocht en gevonden worden in zij-trajecten (denk aan de honour programs) of vervolgopleidingen (het doctoraat).
Of dat zo is en of dit dan te betreuren valt, laat ik open. Ik zie de voordelen van verhoogde toegang tot het hoger onderwijs, maar stel ook de nadelen vast.
Bron: Knack