Het debat over de funeste impact van grote ongelijkheid tussen mensen op het succes van maatschappijen groeit. Wetenschappers bieden oplossingen om het probleem aan te pakken.
In de ecologische wetenschap circuleert het inzicht dat regelmatige verstoring van een ecosysteem tot een grotere weerbaarheid tegen veranderingen leidt, omdat het systeem zich stelselmatig aanpast. In een opgemerkt artikel in Nature probeert een team van antropologen en archeologen het concept toe te passen op de weerbaarheid van mensenmaatschappijen tegen verstoring. Zestien onderzoeken uit de hele wereld, die samen een tijdspanne van 30.000 jaar bestrijken, werden opgenomen in de analyse.
De studie bevestigt dat het principe ook voor mensensystemen opgaat, hoewel het doorgaans honderden jaren duurt voor herstel na een ernstige verstoring zich manifesteert. Voorbeelden van grote verstoringen zijn de crash van Amerikaanse indianenpopulaties na de aankomst van Europese kolonisten, en de val van het Romeinse Rijk die voorafgegaan werd door een leegloop van het platteland.
De belangrijkste ontwrichtende factoren waren klimaatverandering, met name langdurige droogte, en massamigratie, zoals invasies. Er is vandaag dus niets nieuws onder de zon. Goed nieuws was dat het verwerven van weerbaarheid vrij courant bleek te zijn. Opvallend is dat het aantal probleemsituaties toenam, nadat wij zo’n 10.000 jaar geleden de transitie van zwervende jager-verzamelaars naar territoriale landbouwers hadden gemaakt.
Minder kinderen
Onderzoekers kijken graag naar het verleden om er conclusies over het heden, en eventueel de toekomst, uit te kunnen trekken. Een recent voorbeeld is het boek The Journey of Humanity van de Amerikaanse econoom Oded Galor, die op zoek is naar de wortels van weelde en ongelijkheid. Hij spitst zich toe op de vraag waarom economische groei iets van vooral de jongste 200 jaar is, en waarom hij niet universeel aan de basis van welstand ligt.
- Hoe meer ongelijkheid er is in een maatschappij, hoe meer indicatoren van stress en gebrekkig functioneren er zijn.
Voor Galor schuilt de verklaring in de complexe interactie tussen bevolking, onderwijs en technologie. Eeuwenlang zijn de winsten die we uit technologische ontwikkeling puurden gewoon ‘geconsumeerd’ door de groeiende bevolking. Maar vanaf het einde van de 18e eeuw doken er in West-Europa subtiele maatschappelijke veranderingen op, die maakten dat technologische vernieuwingen vertaald konden worden in een stijgende welstand.
De sleutel was een aanpassing van het demografische gedrag: gezinnen kregen geleidelijk minder kinderen, zodat er meer aandacht kon zijn voor onderwijs. Er kwamen steeds meer middelen ter beschikking, die verdeeld konden worden onder minder mensen. Als daar politieke systemen op geënt raakten die een betere bescherming van privébezit garandeerden en economisch ondernemerschap stimuleerden, kon er een grote sprong voorwaarts gemaakt worden.
Galor voegde nog elementen aan zijn analyse toe, zoals geografische. Het rechtlijnige patroon van bevaarbare rivieren in China zou gunstiger geweest zijn voor een centraal politiek systeem dan het chaotischer rivierenpatroon in Europa. Daardoor was er grotere politieke verdeeldheid in Europa, met meer oorlog en andere vormen van concurrentie, wat innovatie in de hand zou hebben gewerkt.
Hij legde ook een misschien wat geforceerde link met genetische diversiteit in de bevolking. Economieën zouden vooral floreren in regio’s met een gemiddelde diversiteit. In situaties met een hoge genetische diversiteit, zoals Centraal-Afrika, zou het moeilijker zijn, net als in regio’s met een lage diversiteit, zoals Zuid-Amerika. Het verband is gekoppeld aan de verovering van de wereld door de moderne mens: die verliet Afrika tussen 60.000 en 70.000 jaar geleden. Zuid-Amerika was het laatste bewoonbare continent dat hij bereikte – zo’n 15.000 jaar geleden.
Kleine feiten
Galors werk wordt bekritiseerd door historici. Wouter Ryckbosch (VUB) is een van hen. Hij begrijpt bijvoorbeeld niet waarom politieke systemen die de accumulatie van welstand en weelde bevorderen, niet veel algemener zouden zijn geweest als ze echt succesvol waren. In een essay in het blad Karakter poneert hij dat geschiedkundigen, veel meer dan economen en geografen, oog hebben voor ‘kleine feiten’ die een historisch proces sturen.
Historici zijn niet altijd enthousiast over ‘grote theorieën die alles in één beweging verklaren’ – ze werken goed in de fysica, maar niet in de geschiedschrijving. Ryckbosch stelt dat zulke theorieën ‘het verleden herleiden tot een eendimensionale en onvolmaakte voorloper van het heden’. Maar premoderne samenlevingen waren in zijn visie gewoon anders georganiseerd. Hij haalt cijfers aan die illustreren dat niet bijna iedereen in de middeleeuwen arm was, zoals Galor beweert. Integendeel: de armoedecijfers zouden toen proportioneel in dezelfde grootteorde gelegen hebben als die van vandaag.
Er was toen minder formeel onderwijs dan nu, maar meer informeel onderricht, in de vorm van bijvoorbeeld leercontracten bij ambachtsmeesters. Belangrijk was dat er veel minder geproduceerd en geconsumeerd werd. Bovendien gaat Galor nogal gemakkelijk voorbij aan de ontwrichtende effecten van kolonisatie, uitbuiting en slavernij in de 18e en 19e eeuw, die een grote impuls gaven aan de creatie van welstand in West-Europa en Noord-Amerika. Rijkdom werd gewoon van het ene continent naar het andere verschoven.
Geweld en pestgedrag
Wouter Ryckbosch pleit voor meer studie van wat er gebeurde tijdens ‘de vele groeiloze millennia die aan de industriële revolutie voorafgingen’ om de prangende vraag te kunnen beantwoorden of we ‘met minder groei toch meer rechtvaardigheid, duurzaamheid en welzijn kunnen bewerkstelligen’.
De vraag wint aan belang nu steeds meer academici en andere bewuste mensen ten strijde trekken tegen wat ze de onrechtvaardige verdeling van middelen tussen mensen noemen. Een analyse in Proceedings of the National Academy of Sciences legde vorig jaar de vinger op de kloppende wonde. Ze stelde dat in zogenaamd ontwikkelde landen de mate van ongelijkheid tussen mensen in sterke mate bepaalt hoe veilig en leefbaar een maatschappij is. Hoe meer ongelijkheid er is, zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, hoe meer geweld, gevangenen, druggebruik, tienerzwangerschappen en andere indicatoren van stress en functionele gebrekkigheid er voorkomen. De proportie van moorden en ander gewelddadig gedrag is in de VS elf keer hoger dan in Noorwegen, het land met de kleinste ongelijkheid tussen zijn bewoners.
Why the World Cannot Afford the Rich’ (‘Waarom de wereld zich geen rijkelui kan veroorloven’), luidt de titel van een opmerkelijk essay dat onlangs in Nature verscheen . Ook daarin wordt geponeerd dat ongelijkheid funest is voor de leefbaarheid van een maatschappij. Zelfs rijke mensen zijn beter af in een systeem waarin rijkdom wordt afgetopt en het vrijgekomen geld wordt gebruikt om de maatschappij te verbeteren, want het is er veiliger. Maar de tendens vandaag is dat superrijken almaar rijker worden. De armen zijn wel wat minder arm, maar de kloof met de rijken vergroot.
Ongelijkheid versterkt geweld en pestgedrag (ook op school). Die worden vooral uitgelokt door stress die een gevolg is van een gebrek aan respect en het gevoel tekortgedaan te worden. In ongelijke gemeenschappen wordt consumentisme aangewakkerd, vaak met zware advertentiecampagnes voor goedkope en ongezonde goederen, omdat mensen zo de kans krijgen te doen alsof ze het even goed hebben als de rijken. Het terugdringen van ongelijkheid is de belangrijkste voorwaarde voor een beleid dat met succes kan streven naar een mens- en milieuvriendelijkere leefomgeving.
Immorele praktijken
Een ander recent essay in Nature had als titel de vraag ‘How Rich is Too Rich?’ (‘Hoe rijk is te rijk?’). Het steunt op een bespreking van een boek van de Belgisch-Nederlandse econoom en filosoof Ingrid Robeyns: Limitarianism: The Case against Extreme Wealth. Bedenkingen rond grote rijkdom zijn trouwens van alle tijden. De Bijbel had het er al over, en de Griekse filosoof Aristoteles prees steden die hun best deden om ongelijkheid binnen de perken te houden en zo stabiliteit bevorderden.
De Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt poneerde in 1942 dat een jaarlijks inkomen geplafonneerd moest worden op het huidige equivalent van 480.000 dollar (441.000 euro). De belastinggraad op de hoogste inkomens was toen meer dan 70 procent. Maar het is niet gelukt: de 1 procent rijkste Amerikanen bezit vandaag evenveel als de 90 procent ‘armste’. De hoogste aanslagtaks bedraagt nu amper 37 procent. Toch vindt Robeyns het nuttig dat overheden zouden overwegen om iets vergelijkbaars te doen. Als basisregel stelt ze voor dat niemand bij ons meer dan 10 miljoen euro zou mogen bezitten – in armere landen zou het minder mogen zijn.
Destructieve sectoren, zoals die van de fossiele brandstoffen, industriële veeteelt en reclame, moeten worden afgebouwd.
De basisgedachte achter de regel is dat extreme weelde ‘dikwijls gelinkt is aan immorele of criminele praktijken’, zoals belastingontwijking. Zelfs als het gebruik van belastingparadijzen niet illegaal zou zijn, is het in ieder geval onethisch. Superrijken geven hun vermogen dikwijls ook gewoon door aan de volgende generatie, die dan verder kan bouwen op de al verworven rechten en nog meer weelde kan accumuleren.
Bovendien worden democratische processen ondermijnd door de ‘buitenproportionele politieke macht van mediatycoons, rijke stichters van filantropische organisaties en grote donoren van politieke partijen’, die zo hun positie versterken. Het Amerikaanse systeem is er een schoolvoorbeeld van, maar recent zag je bijvoorbeeld in Nederland hoe een superrijke familie van veevoerproducenten erin geslaagd is een aanhanger tot minister van Landbouw te laten bombarderen, via de door haar gecreëerde BoerBurgerBeweging.
Fast fashion
Er bestaan oplossingen om ongelijkheid aan te pakken. Er is de optie om belastingparadijzen te sluiten. Er kan een limiet komen op hoeveel kan worden geërfd – Robeyns stelt voor om het totale bedrag dat iemand in zijn leven kan erven te beperken tot 200.000 euro. Voorts pleit ook zij voor een vorm van vermogenstaks: ‘Er is zoveel goeds te doen met het geld dat boven de voorgestelde rijkdomslimiet ligt. Het kan dienen om collectieve problemen, zoals de klimaatopwarming, aan te pakken.’
Dan is er de heikele kwestie van economisch ontgroeien (degrowth), waarvoor in Nature geregeld gepleit wordt – het is overigens opvallend dat Science, de Amerikaanse tegenhanger van het Britse Nature, veel minder over deze problematiek rapporteert. Het concept wordt aangevallen omdat het lijnrecht ingaat tegen wat velen als de motor van vooruitgang zien, maar er zitten zeker bruikbare ideeën in. Een van de belangrijke punten is het afbouwen van ‘destructieve sectoren’, zoals die van de fossiele brandstoffen, industriële veeteelt, fast fashion en reclame. Dat zou in de hand gewerkt kunnen worden door de massale overheidssubsidies die nog altijd in sommige van die sectoren gepompt worden te vervangen door een vorm van ecologisch belasten.
Een tweede punt is het bevorderen van nuttige publieke investeringen, zoals openbaar vervoer. Er zijn al bijna honderd steden in de wereld die gratis openbaar vervoer aanbieden. Ook echte heilige huisjes moeten tegen de grond: de vastgoedmarkt mag niet langer een geldmachine voor makelaars en promotoren zijn, er moet gemikt worden op ‘wonen als een basisnoodzaak eerder dan als een opportuniteit om winst te maken’. Ook het beperken van de arbeidsduur, zowel in pensioenleeftijd als het aantal uren dat je per week moet kloppen, past in het plaatje van ontgroeien.
Er is één grote achilleshiel in de implementatie van de voorstellen: hoe realistisch is het dat ze erdoor komen, in een context die compleet geënt is geraakt op het in stand houden van wat al aan de orde is? Zeker in gepolariseerde politieke systemen met weinig manoeuvreerruimte zal het geen sinecure zijn. Bovendien hebben steeds meer politici zo veel moeite met de voorstellen en aanbevelingen van wetenschappers dat ze geneigd zijn die te negeren. Het lijkt dus te zullen duren tot er een nieuwe zware crash komt voor het systeem eventueel op de schop gaat. Zoals bleek uit het eerste artikel dat in dit verslag besproken werd, kweekt de mens weerbaarheid tegen catastrofen en trekt hij er lessen uit. Maar het kan honderden jaren duren voor hij eruit is.
Bron: Knack